Reizen in Kaapverdië - Een paradijs
De Kaapverdische eilanden, kortweg Kaapverdië, katapulteren je terug naar een wereld waar de vis nog recht uit de zee komt en je punch in colaflessen koopt. Laat je leiden door de plaatselijke blues.
De baai van Mindelo
Het keelgat in het 'kinnebakkes' van Kaapverdië, ligt er rustig bij. In de onderkaak van achterliggende bergen zitten brokkelige, op de eeuwen stukgebeten kiezen. Er liggen nogal wat wrakken in de haven, één zelfs, als een waarschuwend baken, op de rand van de vaargeul. Hoeveel het er precies zijn, is moeilijk te zeggen, het onderscheid tussen een nog werkende vissersboot en een gestrande coaster is niet altijd duidelijk. Van een Russische sleper ben ik zeker: het achterschip staat blank, zijn boeg zit omhoog – net een grote, zwarte vis, in zijn sprong bevroren, gefotografeerd door de tijd. De romanticus in mij maakt mijmerend aantekeningen bij de karkassen: de schoonheid van verval, de verheviging van roest, stalen smartlappen. De journalist houdt zich aan de feiten: dat kapiteins zonder eergevoel hier hun schepen aan de grond komen zetten, om de verzekeringspremie op te strijken. De oud-zeeman ziet hoe op de wrakken de sloepen worden gestreken en hoe de schimmige bemanning aan wal wordt gebracht voor een avondje passagieren: machinisten met tatoeages in hun nek, blinde stokers, scheepsmuzikanten en testosteronmatrozen. Ik ga hen achterna.
Vergane glorie
Eens was Mindelo, hoofdstad van het eiland São Vicente, het overslaand hart van Kaapverdië. Wie ver varen wou, moest er onvermijdelijk bunkeren. Wég uit de tentakels van Victoriaanse moraalridders, gingen zeelui zich in Mindelo te buiten aan mokkakleurige schonen en woeste muziek, schranspartijen en grogue, de Kaapverdische rum. Maar dan ging diesel stoom vervangen en de actieradius van schepen nam met duizenden mijlen toe. Zonder een traan te verpinken, zonder mededogen lieten kapiteins Kaapverdië’s Gomorra links liggen, als was het een oude, uitgediende hoer. De stad implodeerde en viel aan chaos ten prooi. En nog is ze niet helemaal van de schok hersteld. Werkgelegenheid blijft hier – en bij uitbreiding op alle eilanden – een immens probleem, de behoefte aan economische activiteit is soms schrijnend. Ik wil best een stukje van Mindelo’s nood lenigen en besluit de kassa’s van een paar kleine zelfstandigen te spekken. In een openluchtbar ontdek ik de witte wijn van het eiland Fogo: moscatel branco, beetje terroir, veel tropisch fruit, zelden zo’n volle, complexe witte wijn genoten.
Lokale blues
Ik zet mij op de Plaça Amilcar Cabral en drink grogue bij de kiosk op de kop van het plein. Uit een paar kleine luidsprekers schalt droef Cesária Évora, hoedster van de Kaapverdische sodade, een endemische vorm van melancholie waar niet alleen kunstenaars en muzikanten aan lijden, maar zowat de hele bevolking. De diva, die haar zangcarrière begon langs Mindelo’s waterkant, oogstte tot haar dood in december succes van Stockholm tot Pretoria. Morna, zo heet de Kaapverdische blues. Behalve de paar blanken lijkt niemand ouder dan vijfentwintig. En niet alleen de gemiddelde leeftijd ligt laag, ook de absolute: de tieners kijken te wijs en de ouderen gedragen zich als spring-in-‘t-velds. Het plein raakt steeds voller, begint over te borrelen. De mensen stromen de zijstraten in, druppen de muziekcafés binnen. Ik laat mij meedrijven. De lucht in de achterafstraatjes is vol van gebakken zeevruchten. In Café Mindelo eet ik dikke linzensoep, ravioli’s van maisbloem gevuld met bonito en gegrilde langoest met saffraanrijst. Er daagt een hoogstemmige, graatmagere zangeres op,een epigoon van Cesária. Haar echtgenoot speelt cavaquinhos, de lokale variant van de ukelele en zij wil me breed glimlachend tot een dans verleiden. Ik moet mezelf uitkopen en pas na een rondje rum laat ze mij in mijn waardigheid van stijve, oude hark.
Sportvissen
Mijn ontbijtkoffie smaakt als getrokken van basaltgruis. Bij de jachthaven staan onder een acacia mannen te tafelvoetballen en een pijprokende oma verkoopt er in een wastobbe aangevoerde bananen en papaja’s. Alle textielverkopers hebben een naaimachine en elke aanschaf kan ter plekke worden ingenomen. Omdat Kaapverdiërs geboren worden met snaren tussen hun ribben en een drumvel over hun bekken, bewegen de visverkoopsters zich dansend tussen de kramen. Hun mannen lossen geelvintonijnen. Ze hanteren de vissen – die ik op ruim zestig kilogram schat – als halters en het begrip sportvisser krijgt hier een totaal andere connotatie. Horsmakrelen komen in vele maten en alle papegaaivissen dragen een clownspak. Tonijnenogen worden als lekkernij apart verkocht en de restjes van vorige week werden gezouten, gedroogd en onherkenbaar plat geslagen. Tussen stapeltjes graten en koppen laveren honden en buiten venten kinderen sardienachtigen – in volle zon en dus, naar de nieuwmodische culinaire trend, op lage temperatuur gegaard. Mindelo is Afrika pur sang, maar dan zonder bedelaars, zonder corrupte agenten en schietgrage militairen.
Zak Conde, vermaard hengelkampioen, verschalker van monstrueuze zwaardvissen, brengt mij met zijn boot naar Santo Antão. Eens weg uit de beschutting van de pier pakt de wind ons in de zij. Een aantal medeopvarenden beklaagt zich de lunch. We volgen een eindje de kust van São Vicente. Op de beweeglijke witte lijn tussen land en zee, tussen vallen en moeizaam overeind blijven, staan kinderen te vissen. De wolken liggen als gletsjers op de flanken van de eilanden en met ons mee scheren vliegende vissen laag over de golven. Op de kade van Santo Antão staat een bronzen mevrouw emigranten na te wuiven – er leven meer Kaapverdiërs in de diaspora dan op de eilanden zelf.
Haast heeft hier geen zin. Wie zich daartegen verzet, komt terecht in een eeuw die de zijne niet is.
De berglandschappen waar ik doorheen gereden word, behoren tot de mooiste en opzienbarendste van de wereld. De diepe V’s van de dalen lijken de gietkuilen van de scherpe toppen. Hier leeft een ijsvogelsoort die nooit een vis zag en al generaties lang noodgedwongen insecten eet; Sancho, een kwaadaardige aap en, net als Nho Lobo de wolf, een eenzaam fabeldier; rebelados, leden van een strenge, christelijk georiënteerde sekte, de zwarte variant van de Quakers; de geheimzinnige Ngong-ngongvogel die ’s avonds komt en die zingt als een walvis op honderd meter diepte, die een Latijnse naam heeft en dus bestaat. Op een open plek, in de zon, op een tapijt van XXL dennennaalden eet ik mijn meegebracht broodje met kip en rode ui.
Oost west, thuis best
Bijna boven wordt het zicht beperkt tot dertig meter. Langs de weg doemen ezels op uit de nevelen, schamelgeiten, knekelhonden en kippen met kale nekken, kromme mannen en wazige kinderen, een nederzetting. Santo Antão heeft geen vliegveld en de kleine haven biedt nauwelijks faciliteiten. Veel autochtonen en waarschijnlijk ook de inwoners van dit dorp, hebben hun eiland nooit verlaten. Onder hun stolp verloopt het leven volgens een ander ritme, haast heeft hier geen zin en wie zich tegen de afzondering verzet, loopt verloren in de mist van alle dagen of komt terecht in een eeuw die de zijne niet is. Een moeder wast haar kroost de haren, oudjes zitten een berg peulerwten te doppen, mannen knabbelen hun laatste tanden stuk op hun pijpenstelen, twee tienermeisjes zitten op een stoep giechelend te puberen. Ik heb dorst en men loodst mij naar de plaatselijke kruidenier, gehuisvest in een schoendooswinkeltje. Op de schappen: vier pakken spaghetti, twee flessen olijfolie, vijfliterbussen grogue, zes pakjes tomatensoep, blikjes zonder etiket. Eén flesje bier. In een ijskast op gas staat de rest van het krat. Het moet op de top van Santo Antão geweest zijn dat God na zes dagen zag dat het goed was.
Fauna en flora
In de tuin van mijn hotelletje aan de noordoostkant van het eiland woekert wat bij ons een kamerplant heet, als onkruid naast de paden tussen de bungalows. Felrode en scherpgele bloemen knallen vuurwerkboeketten uit de rotsen. De bladeren van de agaven lijken wel zwaarden en de bamboestengels zijn dik en hoog als polsstokken. Roze hibiscus, koffiestruiken en veel mediterrane planten, mimosa en eucalyptus. Aan de overkant van het dal wuift in de lauwe bries het suikerriet met zijn struisvogelveren. Ik laat mij naar Vila das Pombas, een dorp langs de kust, voeren. Uitkijkend over de oceaan hoor ik de strandkeien, zo gladgeschuurd als petanqueballen, op het ritme van de golfslag heen en weer dokkeren. De gevels van alle huizen zijn afgebladderd – niets is bestand tegen de combinatie water, wind, zout en zand. Achter een lage muur, op een binnenkoer, wordt uit suikerriet grogue gestookt. Boven het poortje zitten in hun web spinnen op wacht, zwart-geel en groot als een strandkrab. De ossen die de persmolen aandrijven hebben hun rondjes voor vandaag er al opzitten en staan in hun stallen versuft na te tollen. Alle dagen draaien ze zich dronken. Tegen de betonmuren van de stokerij hangen pin-ups, allemaal blank. Een half dozijn geiten zit met één voorpoot vastgebonden, pluimvee kakelt en waggelt op en rond en over de molen. Alcohol ontsmet, gelukkig maar, want volgens mij komen er kleine hoeveelheden eendenstront in de grogue terecht. De meester-stoker verkoopt zijn drank in alle flessen die hij vinden kan: wijn, bier, water, glas, plastic. De kurken maakt hij van bananenplant. Ik koop punch, grogue met melasse in een colafles. Zelfs de kleur klopt.
Zoutig verleden
Een klein, tweemotorig vliegtuigje heeft mij, over een hobbelig wolkenpad naar het eiland Sal gebracht. Op weg naar mijn hotel passeer ik de uit autobanden, stenen en planken opgetrokken favelas van het hoofdstadje Espargos. Langs de rand wordt geprobeerd wat groen te verbouwen in het mengsel van zout, stof, geitenkeutels en ijzeroxide: bataten, cassave, courgetteachtige aboburas. Ik stel me voor dat op de heetste dagen de maïs gezouten en gekookt uit de kolven valt. Tussen de planten razen windhoosjes en de weinige koeien verdrinken in de luchtspiegelingen. Het eiland is één grote roestvlek, op twee heuvels na platgeslagen op het aambeeld van de goden. Te midden van zoveel niets staat een ijscrèmekarretje – géén fata morgana, verzekert mij de taxichauffeur. Zelfs de zeldzame reclameborden zijn onder de hitte bezweken, draagbare telefoons hebben hun panelen moeten lossen en liggen stukgevallen op de grond. Langs de weg loopt een vrouw met een jerrycan water op het hoofd, haar T-shirt is bedrukt: ‘I’m the bitch you married’. Bij Pedra de Lume werd vier eeuwen lang al uit zeewater gewonnen. Vandaag wonen er in het dorp nog een paar vissersfamilies tussen de onttakelde schepen en onthalsde kranen die in 1985 werden achtergelaten door de laatste zoutzieders. De mannen hebben de mijnontginners zien vertrekken toen Senegal, de laatste klant, afhaakte. Nu gaat het zout zijn gang, vreet het staal en het hardhout weg uit de machinerie, brandt het groen uit de heuvels en roodt het oogwit van de overgebleven dorpers. Een bootje loopt binnen in de miniatuurhaven. Er heerst drukte en zenuwachtigheid op de kade, iedereen zeult met zakken, kuipen en emmers. Wie waarom, wat en hoeveel van de aangevoerde vangst krijgt, is mij niet duidelijk. De vis wordt ter plekke gekuist: wijnrood gestreepte baarzen, kleine tonijnachtigen, geëmailleerde forellen met blauwe stippen. Ik loop een eindje landinwaarts en alles valt opnieuw ten prooi aan de stilte. Zag ik de zee niet, ik kreeg het benauwd. Geen hagedis om de boel op te ritselen, geen meeuw die vertrouwenwekkend krijst.
Sal is een paradijs voor watersporters en op welbepaalde plekken zie je net uit de kust de tientallen vrolijk gekleurde vliegers van de kitesurfers. Hun wereldkampioen is afkomstig van Sal, sport en woont er en leidt er een school. Ik drink mijn laatste glas Kaapverdische wijn op het terras van mijn hotel. Een kitesurfer verdwijnt brandend in de rood wegzakkende zon. Ik zie hoe het houtskoolzwart van de nacht traag, met een dikke duim, in het blauw van de valavond wordt gewreven. Ik wil best zo’n ecologisch verantwoord huis, hier of op São Vicente. Of op Santo Antão. Of tussen de druivelaars op Fogo.
Buracona
In Buracona machinerie brandt het groen uit de heuvels en roodt het oogwit van de overgebleven dorpers. Een bootje loopt binnen in de miniatuurhaven. Er heerst drukte en zenuwachtigheid op de kade, iedereen zeult met zakken, kuipen en emmers. Wie waarom, wat en hoeveel van de aangevoerde vangst krijgt, is mij niet duidelijk. De vis wordt ter plekke gekuist: wijnrood gestreepte baarzen, kleine tonijnachtigen, geëmailleerde forellen met blauwe stippen. Ik loop een eindje landinwaarts en alles valt opnieuw ten prooi aan de stilte. Zag ik de zee niet, ik kreeg het benauwd. Geen hagedis om de boel op te ritselen, geen meeuw die vertrouwenwekkend krijst.
Sal is een paradijs voor watersporters en op welbepaalde plekken zie je net uit de kust de tientallen vrolijk gekleurde vliegers van de kitesurfers. Hun wereldkampioen is afkomstig van Sal, sport en woont er en leidt er een school. Ik drink mijn laatste glas Kaapverdische wijn op het terras van mijn hotel. Een kitesurfer verdwijnt brandend in de rood wegzakkende zon. Ik zie hoe het houtskoolzwart van de nacht traag, met een dikke duim, in het blauw van de valavond wordt gewreven. Ik wil best zo’n ecologisch verantwoord huis, hier of op São Vicente. Of op Santo Antão. Of tussen de druivelaars op Fogo.